
Jurisprudentie
BB6530
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers07/2436
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers07/2436
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onheffing Flora- en faunawet t.b.v. werkzaamheden Polderhoofdkanaal geschorst. Dwingende redenen van groot openbaar belang niet aangetoond.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 07/2436 en 07/2437
uitspraak van 17 oktober 2007 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake de gedingen tussen:
1. de vereniging Fryske Feriening foar Fjildbiology,
gevestigd te Leeuwarden,
gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en
2. [verzoekers]
wonende te De Veenhoop,
gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden,
tezamen te noemen: verzoekers,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV),
verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 20 september 2007 heeft verweerder de gemeente Opsterland mededeling gedaan van een besluit op grond van de Flora- en faunawet betreffende de verlening van een ontheffing onder voorwaarden.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaarschriften ingediend. Tevens hebben zij zich bij brieven van 3 oktober 2007 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 11 oktober 2007. Verzoekers hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens zijn verschenen
M. Krol, voorzitter van de Fryske Feriening foar Fjildbiology, en J. Leenman.
Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigde en R.H.J. van der Schuur, werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied (DLG), verschenen.
Als belanghebbenden in de procedures zijn behalve de gemeente Opsterland ook de gemeente Smallingerland en de provincie Fryslân toegelaten. Namens hen hebben respectievelijk H. Hoen, wethouder van Opsterland, C. Kuipers, wethouder van Smallingerland, en J. Goos, werkzaam bij de provincie Fryslân het woord gevoerd.
Motivering
Op grond van artikel 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening, nu de werkzaamheden voor het project Polderhoofdkanaal een aanvang hebben genomen.
Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengt dat de geschillen in de hoofdzaken worden beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan verzoeken als de onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaken luidt dat de bezwaren tegen de aangevallen ontheffing gegrond verklaard zullen moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich op de volgende feiten en omstandigheden.
In maart 2007 heeft de gemeente Opsterland een ontheffing aangevraagd als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet. De aanvraag heeft betrekking op het project Friese Merenproject Traject M "Polderhoofdkanaal", kortweg het project Polderhoofdkanaal.
Het Polderhoofdkanaal is een kanaal van 7,5 kilometer lang, dat loopt van De Veenhoop in de gemeente Smallingerland via Nij Beets naar de Nieuwe Vaart in de gemeente Opsterland. Het kanaal is sinds 1967 gesloten voor de scheepvaart. De belangrijkste doelstelling van het project is het opnieuw bevaarbaar maken van het Polderhoofdkanaal voor de toeristisch-recreatieve vaart. Hierdoor wordt het Friese Merengebied verbonden met de Turfroute, een vaarroute in de richting van het zuidoosten van de provincie Fryslân.
Om het project te kunnen uitvoeren moeten diverse werkzaamheden worden uitgevoerd: het restaureren van de sluizen bij De Veenhoop en de Nieuwe Vaart, het baggeren van het laatste deel van het kanaal bij De Veenhoop, het oplossen van knelpunten bij de bestaande bruggen, het creëren van aanlegplaatsen en het verstevigen van oevers.
Een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is noodzakelijk in verband met een aantal in het gebied aanwezige beschermde diersoorten, te weten de bittervoorn, de grote en kleine modderkruiper, de gestreepte waterroofkever en de groene glazenmaker (een libellensoort).
Bij de bestreden beslissing heeft verweerder een ontheffing verleend van de verbodsbepalingen als bedoeld in de artikelen 9, 11 en 13 lid 1 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen; het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen; het vervoeren en onder zich hebben van de bittervoorn, de grote modderkruiper, de kleine modderkruiper en de gestreepte waterrroofkever, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de groene glazenmaker.
Verweerder heeft in de bestreden beslissing -kort samengevat- overwogen dat het Polderhoofdkanaal voor de gestreepte waterroofkever het kerngebied vormt van de populatie en dat aantasting van dit kerngebied verregaande consequenties heeft voor de soort in dit gebied. Voor de groene glazenmaker vormt het Polderhoofdkanaal een klein onderdeel van een grotere populatie. Als gevolg van de voorgenomen maatregelen en inrichting van het kanaal en door het toelaten van scheepvaart in het kanaal zullen zowel tijdelijke als permanente effecten op de betrokken soort optreden. Zo wordt het Polderhoofdkanaal door vertroebeling van het water en door afname van de onderwatervegetatie aangetast als kerngebied voor de waterroofkever en minder geschikt als biotoop voor de groene glazenmaker. Volgens verweerder wordt echter geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de gestreepte waterroofkever en de groene glazenmaker wanneer de compenserende en mitigerende maatregelen in acht genomen worden, zoals omschreven in de aan de ontheffing verbonden voorwaarden. Het gaat hierbij om mitigerende maatregelen zoals bijvoorbeeld het baggeren met een baggerpomp, niet baggeren tijdens de winterrust of paaiperiode van vissen, het verdrijven van de aanwezige vissen voorafgaand aan het baggeren met een sleepnet naar een ander gedeelde van het kanaal en alleen werken buiten het voortplantingsseizoen en de larvale fase van de gestreepte waterroofkever. Ter compensatie voor de aantasting van het leefgebied van de waterroofkever en de groene glazenmaker heeft verweerder -onder meer- als voorwaarde aan de ontheffing verbonden dat extra leefgebied voor de soort gerealiseerd moet worden door over circa 1,5 kilometer lengte van het kanaal een vijf meter brede aangepaste oever te creëren (evenwijdig aan het kanaal) en door het meest zuidelijke deel van het Polderhoofdkanaal af te sluiten voor de scheepvaart. Omdat beide soorten een goed ontwikkelde onderwatervegetatie nodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen en vertroebeling van het water en golfslag door scheepvaart kunnen verhinderen dat zo'n vegetatie zich kan ontwikkelen, heeft verweerder hiernaast voorwaarden gesteld op grond waarvan de onderwatervegetatie zo veel mogelijk wordt ontzien. Zo dient na voltooiing van het werk tot 15 mei 2010 een vaarregime te worden gehanteerd dat overeenkomt met dat van de Turfroute. Dit houdt in dat er tot 15 mei 2010 alleen gevaren mag worden in de periode van 1 augustus 2008 tot 15 september 2008 en in de periode 15 mei 2009 tot 15 september 2009. Ook zijn er voorwaarden gesteld die zien op regelmatige inspecties en monitoring, aan de hand waarvan de ontwikkeling in de tijd van de stand van de beschermde diersoorten in het plangebied wordt gevolgd.
Verzoekers hebben tegen de verleende ontheffing bezwaar gemaakt en aan de voorzieningenrechter gevraagd om de ontheffing te schorsen. Zij zijn het op diverse gronden niet eens met de verleende ontheffing en stellen dat als gevolg van deze ontheffing een bijzonder en zeldzaam ecosysteem op het spel staat. Volgens verzoekers zijn de gestelde voorwaarden vaag en inadequaat. Zij stellen onder meer dat het langere tijd duurt voordat op nieuwe locaties een habitat is ontwikkeld waar de in geding zijnde soorten kunnen leven. Volgens hen moet er geen mechanische verstoring door vaarbewegingen plaatsvinden totdat de compensatiegebieden van voldoende kwaliteit en kwantiteit zijn om de rol van het Polderhoofdkanaal als bijzonder ecosysteem met de aanwezigheid van de gestreepte waterroofkever over te nemen. Verzoekers vinden dat dit moet worden aangetoond vóórdat varen in het Polderhoofdkanaal wordt toegestaan. Verder zijn verzoekers van mening dat met het project Polderhoofdkanaal geen dwingende redenen van groot openbaar belang gemoeid zijn.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
In artikel 9 Flora- en faunawet is bepaald dat het verboden is dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
In artikel 11 Flora- en faunawet is bepaald dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Artikel 13 lid 1 Flora- en faunawet bepaalt -voor zover van belang- dat het verboden is dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort te vervoeren.
In artikel 75 lid 3 Flora- en faunawet is -onder meer- bepaald dat de minister ontheffing kan verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9, 11 en 13 van de Flora- en faunawet.
Op grond van artikel 75 lid 5 Flora- en faunawet worden ontheffingen slechts verleend indien er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Op grond van artikel 75 lid 6 aanhef en onder c Flora- en faunawet wordt in het geval van soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (de EU-Habitatrichtlijn), en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In artikel 2 lid 3 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zijn "andere belangen" als bedoeld in artikel 75 vijfde lid (thans zesde lid), onderdeel c van de Flora- en faunawet aangewezen, waaronder:
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;
j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
Artikel 2c lid 1 aanhef en onder a van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bepaalt dat met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing kan worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.
De bittervoorn, de grote en kleine modderkruiper, de gestreepte waterroofkever en de groene glazenmaker zijn beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 4 van de Flora- en faunawet. De gestreepte waterroofkever en de groene glazenmaker zijn tevens opgenomen in bijlage IV van de EU-Habitatrichtlijn, als zijnde diersoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd. De bittervoorn en de grote modderkruiper zijn tevens opgenomen in bijlage 1, behorende bij het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, dier- en plantensoorten waarvoor dezelfde bescherming dient te gelden als voor dier- en plantensoorten van communautair belang.
Niet in geding is dat er in het Polderhoofdkanaal de genoemde beschermde inheemse diersoorten voorkomen en dat er voor de te verrichten werkzaamheden in het kader van het project Polderhoofdkanaal een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande moet de aanvraag om ontheffing getoetst worden aan artikel 75 lid 5 en 6 van de Flora- en faunawet en artikel 2 lid 3 in samenhang gelezen met artikel 2c lid 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.
Concreet betekent dit dat een ontheffing in het onderhavige geval alleen verleend kan worden indien er:
a. geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort;
b. wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat; en
c. sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang.
Ten aanzien van de vraag of afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort overweegt de voorzieningenrechter dat onomstreden is dat er als gevolg van de voorgenomen maatregelen en inrichting van het Polderhoofdkanaal zowel tijdelijke als permanente effecten op de (strikt) beschermde diersoorten zullen optreden. Partijen verschillen van mening over de vraag of de getroffen mitigerende en compenserende maatregelen adequaat zijn.
De voorzieningenrechter heeft vooralsnog geen aanleiding om aan te nemen dat de voorgestelde mitigerende maatregelen die getroffen moeten worden om de tijdelijke negatieve effecten tot een minimum te beperken onvoldoende zijn, waarbij verwezen kan worden naar de te verwachten gunstige effecten van die maatregelen, zoals eerder opgesomd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er voorts op dit moment geen aanleiding om een inhoudelijk oordeel te geven over de omvang en effectiviteit van de voorgeschreven compenserende maatregelen. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komen weliswaar nog onduidelijkheden en uiteenlopende meningen naar voren, maar het gaat hier om effecten op de lange termijn en in het kader van de bezwaarprocedures heeft verweerder nog de gelegenheid om naar aanleiding van alle in bezwaar aangevoerde argumenten de beschikbare gegevens nader af te wegen en zonodig een nader deskundigenadvies in te winnen. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat er op dit moment nog geen vaarbewegingen in het Polderhoofdkanaal plaatsvinden. In het kader van de bezwaren kan ook de voorwaarde ten aanzien van het vaarregime nog worden heroverwogen.
Daarbij komt dat de voorzieningenrechter reeds op andere gronden van oordeel is dat de ontheffing in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat er in dit geval sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang. Voor het verlenen van een ontheffing moet in dit geval immers voldaan zijn aan alle drie hierboven genoemde criteria, die naar het oordeel van de voorzieningenrechter alle op zich moeten worden getoetst, los van de andere criteria. Als er geen dwingende redenen van groot openbaar belang zijn moet de ontheffing reeds op die grond worden afgewezen. De toetsing aan beide andere criteria is dan niet meer van belang.
Ten aanzien van het criterium "dwingende redenen van groot openbaar belang" heeft verweerder overwogen dat de openstelling van het Polderhoofdkanaal voor de recreatieve toervaart een forse stimulans zal betekenen voor de werkgelegenheid en de economie in de betreffende regio door het genereren van zowel structurele als tijdelijke arbeidsplaatsen en een forse toename van de consumptieve bestedingen. Verder stelt verweerder dat de positieve effecten niet beperkt blijven tot het onderhavige traject, maar een ruimere uitstraling zullen hebben.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bij dwingende redenen van groot openbaar belang moet gaan om een algemeen belang en niet om een particulier belang of het belang van enkelingen. Hij kan verweerder in beginsel volgen in het standpunt dat met het bevaarbaar maken van het Polderhoofdkanaal toeristische en economische belangen gemoeid zijn en dat er van de openstelling een positieve impuls zal uitgaan op de werkgelegenheid rond het projectgebied. In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat een regionaal werkgelegenheidsbelang nooit een dwingende reden van groot openbaar belang kan zijn. Wel zullen de dwingende redenen van groot openbaar belang overtuigend moeten worden aangetoond (zie bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 juli 2003, AH 9872). Hierbij dient ondubbelzinnig vast te staan dat het belang van de realisering van het project Polderhoofdkanaal op de lange termijn zwaarder moet wegen dan het belang van diersoorten die mede op grond van Europese regels strikt moeten worden beschermd.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op diverse rapporten. De beschikbare gegevens wijzen er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op, dat er sprake is van dwingende redenen als bovenbedoeld. Volgens het Hoofdrapport eindconcept, rev. 3, bladzijde 8 en volgende, van de Grontmij van 1 maart 2005, dat deel uitmaakt van de gedingstukken, zal het project Polderhoofdkanaal naar verwachting onder meer tussen de 20 en 29 structurele arbeidsplaatsen opleveren en tussen de 151 en 215 tijdelijke arbeidsplaatsen en daarnaast tussen de € 1.750.000,= en € 2.500.000,= aan uitgelokte investeringen. Deze gegevens heeft de Grontmij afgeleid van de verwachte economische effecten van het Friese Merenproject, namelijk een groei van 580 structurele arbeidsplaatsen, van 4.300 tijdelijke arbeidsplaatsen en € 50 miljoen aan vervolginvesteringen door het bedrijfsleven. Deze cijfers zijn op hun beurt afkomstig uit het provinciale rapport "overzicht Effecten Friese Merenproject, maart 2002", dat - afgezien van een tweetal door verzoekers overgelegde fragmenten, waarin het Polderhoofdkanaal niet wordt genoemd - in het dossier ontbreekt. Bovendien gaat het om gegevens van ruim vijf jaar geleden en is het de vraag in hoeverre deze gegevens in 2007 nog kunnen worden gebruikt om de effecten van het project Polderhoofdkanaal te berekenen. Voorts blijkt uit de - weliswaar korte en met spoed opgemaakte - contra-expertise van dr. F.J. Sijtsma van 9 oktober 2007 dat er vraagtekens te plaatsen zijn bij de prognose van de Grontmij en dat naar de mening van deze deskundige het project Polderhoofdkanaal slechts ongeveer 9 structurele arbeidsplaatsen zal opleveren. Verder is de voorzieningenrechter niet duidelijk hoe de prognose van de Grontmij uit 2005 met betrekking tot de toename van scheepvaartbewegingen en de daarmee samenhangende toename in consumptieve bestedingen in het vaarseizoen (dat de Grontmij kennelijk berekent op 227 dagen per jaar) moet worden bezien in het licht van de aan de ontheffing verbonden voorwaarde, dat tot 15 mei 2010 alleen op het Polderhoofdkanaal mag worden gevaren in de perioden van 1 augustus 2008 tot 1 september 2007 en van 15 mei 2009 tot 15 september 2009 (ca. 128 dagen).
Voorts is de voorzieningenrechter opgevallen dat Royal Haskoning op 8 mei 2007 op aanvullende vragen van DLG in het kader van de beoordeling van de aanvraag van de gemeente Opsterland desgevraagd heeft verklaard dat er ten aanzien van de opening van het kanaal geen sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang (daaraan wel toevoegend dat er kwantitatieve effecten - arbeidsplaatsen en investeringen - en kwalitatieve effecten te verwachten zijn). Het advies van DLG van 12 juli 2007 aan verweerder vermeldt op pagina 2 verder dat dit advies zich beperkt tot de ecologische kant van de aanvraag en niet ingaat op de economische aspecten van het bevaarbaar maken van het Polderhoofdkanaal. Van andere adviezen is de voorzieningenrechter niet gebleken. In het bestreden besluit volstaat verweerder vervolgens met een verwijzing naar de bij de aanvraag geleverde informatie en concludeert hij dat er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, zonder te motiveren waarom die informatie, mede gelet op de opmerking van Royal Haskoning, deze conclusie kan dragen.
De voorzieningenrechter is alles overziend van oordeel, dat niet overtuigend is komen vast te staan dat de hernieuwde openstelling van het Polderhoofdkanaal zulke omvangrijke werkgelegenheidseffecten en andere economische impulsen voor de regio tot gevolg zal hebben, dat sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang. Evenmin is ondubbelzinnig komen vast te staan dat het belang van deze heropening op de lange termijn zwaarder moet wegen dan het belang van diersoorten die mede op grond van Europese regels strikt moeten worden beschermd.
Voorts heeft verweerder ter zitting benadrukt dat het Polderhoofdkanaal een essentieel onderdeel vormt van het gehele Friese Merenproject. Voor zover die stelling inhoudt, dat er om die reden wél sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, is ook deze stelling onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd om de voorzieningenrechter tot een ander oordeel te brengen. Weliswaar heeft Goos ter zitting ter ondersteuning van verweerders stelling en onder verwijzing naar een groot aantal plannen betoogd dat het Friese Merenproject een belangrijk instrument is ter uitvoering van het provinciaal beleid om de werkgelegenheid in de toeristische sector te laten groeien, met regionale, nationale en internationale uitstraling, maar ook deze stukken ontbreken in de dossiers. De voorzieningenrechter kan dan ook niet beoordelen hoe deze plannen met elkaar samenhangen en of de hernieuwde openstelling van het Polderhoofdkanaal in deze plannen zo'n grote plaats inneemt, dat dit project een essentieel onderdeel is van een veel groter project met veel grotere effecten voor werkgelegenheid en economie op regionaal, nationaal en zelfs internationaal niveau.
Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven. Het besluit wordt daarom geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer er binnen die termijn een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat er op dat verzoek is beslist.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:82 lid 4 Awb dient de Staat der Nederlanden het door verzoekers gestorte griffierecht van respectievelijk € 285,= en € 143,= te vergoeden.
Op grond van artikel 8:75 juncto artikel 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekers € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift in twee samenhangende zaken 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
-schorst de bestreden ontheffing van 20 september 2007 tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt met dien verstande dat wanneer binnen die termijn een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
-bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van respectievelijk
€ 285,= en € 143,= aan verzoekers vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 644,=, aan verzoeker te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007, in tegenwoordigheid van P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.